Het gedicht werd een ode aan het landschap, aan zijn jeugd en bovenal aan de verbeelding. Naar aanleiding van het gedicht zocht Anton de Goede de dichter op in Schaesberg, het dorp waar Dautzenberg opgroeide in de Oostelijke mijnstreek. Samen togen zij daarna naar het Gulpdal, verder wandelend door de natuur, waarbij riskante plekken niet werden gemeden.