Hans Keller (1937) was niet alleen filmer, maar vooral chroniqueur van een tijdperk. Geboren en opgegroeid in het, in zijn ogen, benauwende Haarlem van de jaren vijftig werd hij journalist om de wereld te verkennen. Maar ook Nederland, dat hij onder de loep nam op een wijze zoals niet eerder op tv vertoond. Hij liet ons het niet al te fraaie gezicht zien achter de schone faŅ«ade.
Feilloos voelde Keller aan welke verhalen er onder de oppervlakte borrelden. Over de crisis, de oorlog en het kolonialisme bijvoorbeeld. Samen met Henk Hofland en Hans Verhagen maakte hij in 1974 de avondvullende film ‘Vastberaden, maar soepel en met mate’, waarin voor het eerst kritisch werd teruggeblikt op de rol van de gewone Nederlander in de jaren 1938-1948. Het was een schok: soldaten die vertelden wat ze tijdens de politionele acties in Nederlands-Indië hadden uitgespookt (‘wreedheden begaan tegen de bevolking. Uiteindelijk kon ik het niet meer opbrengen’).
Het waren vijftien individuele getuigenissen, maar samen vormden ze een nieuw historisch concept van dat decennium: voor en na de oorlog was het in Nederland eigenlijk niet zo heel anders eraan toegegaan dan tijdens. Er was geen breuk in de geschiedenis, eerder een continuïteit.
Keller schuurde graag langs de achterkant van de dingen. Soms zelfs letterlijk. In Amerika, een land dat hem mateloos fascineerde, pakte hij bij voorkeur de Greyhoundbus, omdat die, in tegenstelling tot de trein, áchter de buurten langs ging. Daar bevond zich het ware leven op pleinen, in straten en fabrieken.
In de Verenigde Staten deed Keller inspiratie op voor misschien wel zijn beroemdste VPRO-serie: ‘Het gat van Nederland’. Hij zag daar ‘The American dream machine’, een tamelijk bizar programma waarin verschijnselen over elkaar heen werden geschoven die op het eerste gezicht niets met elkaar gemeen hadden. Zo deed Keller dat ook in ‘Het gat’.
Achter de lege gevels in Haarlemmer Houttuinen liet hij beelden opduiken van zeventiende eeuwse poppenhuizen, waardoor de woningen toch bevolkt leken. Zo schiep hij een nieuwe, vervreemdende werkelijkheid, waarvoor hij in 1973 werd beloond met de Zilveren Nipkowschijf, een prijs overigens die hij in 1961 mede had opgericht.
Als genre was ‘Het gat’, zoals veel van Kellers werk, een commentaar op het ‘drama Nederland’: de lulligheid en saaiheid alhier, het gebrek aan grootsheid. Maar nooit hief hij het vingertje, moralisme was hem in zijn filmisch oeuvre vreemd. Liever liet Keller de beelden voor zich spreken: met Anton Pieck naar De Efteling. Kneuteriger kon bijna niet. Maar toch zat er in ook ontroering en empathie in die registratie. Over hoe gelukkig de nostalgische tekenaar was in zijn zelf gedroomde wereld.
Hans Keller verkondigde wat er aan de hand was in Nederland, en vertelde daar zijn verhaal over. Daarbij kwistig rondstrooiend met allerlei experimentele vormen, zoals documentaire-achtig materiaal gemixt met korte speelfilmpjes, animaties en sketches. Of gebruikmakend van pas ontloken journalistieke genres als New Journalism. Die door Truman Capote en Tom Wolfe geïntroduceerde stijl, kreeg in de Nederlandse geschreven pers nooit een voet aan de grond, maar wel in de films van Keller.
Zijn Amerika-documentaires in de jaren zeventig zijn sterk gekleurd door eigen impressies en overwegingen, een van de kenmerken van New Journalism. Zelf zei hij daarover in de Volkskrant: ‘Ik wist toen eigenlijk nog niets van de theorieën over Nieuwe Journalistiek , maar het was voor mij de enige, eerlijke manier om die Amerikaanse onderwerpen te maken: door er zelf als maker ook een rol in te spelen, niet als de eerste persoon, maar als iemand wiens aan de Europese cultuur ontleende begrippenwereld botst met de Amerikaanse cultuur.’
Ook in zijn Amerika-documentaires waren het weer individuen, geplaatst in een cultuurhistorische context, die samen het grote verhaal vertelden. Daarmee was Keller, in een periode waarin het, althans in Nederland, nog steeds draaide om (verzuilde) instituties een voorloper. Toen hij begin jaren negentig terugkeerde voor het drieluik De uitvinding van Amerika schetste hij de eenzaamheid en het schuldgevoel die een individualistische samenleving als de Amerikaanse tot gevolg kan hebben. Zijn interviewpartners waren met name journalisten en kunstenaars, omdat die, zo vertelde hij de Volkskrant, zich onbaatzuchtig met deze problematiek bezighielden.
Beleidsmakers, politici, etc., je ziet hen zelden in Kellers films. Te geprogrammeerd en voorspelbaar. Keller bewoog zich bij voorkeur tussen cultuurdragers, zoals hij er zelf ook één was: schrijvers, wetenschappers, acteurs en dichters. Over die laatste categorie maakte hij twaalf seizoenen lang - tussen 1998 en 2014 - het kleine nachtelijke pareltje ‘Dode dichters almanak’, waarin een overleden binnen- of buitenlandse dichter , opgediept uit het archief, voordroeg uit eigen werk. Het was een soort poëtische dagsluiting van de VPRO. Toen het in 2014 wegens bezuinigingen sneuvelde, verdween daarmee tevens het hele poëzie-genre van tv. Keller, die toch al niet zo’n hoge pet op had van het Hilversumse i.q. (‘veel programmamakers zijn absoluut niet geïnteresseerd in hun vak, het hooghartige onbenul straalt er vanaf’) , foeterde dat in het omroepdorp alleen tegen het schrappen van ‘Lingo’ werd geprotesteerd.
Zijn magnum opus op cultuurhistorisch terrein was ‘Hotel Atonaal; Rendez-vous der Vijftigers’ dat hij in 1993 samen met Remco Campert maakte. Aan de hand van het oeuvre van die groep dichters schetste hij niet alleen een literair, maar ook maatschappelijk tijdsbeeld van de jaren vijftig: een muf land vol oude mensen en leraren, literatuur van klein geluk en op de radio louter geaffecteerde stemmen. In dat land gooide de poëtische vernieuwingsbeweging, geleid door Simon Vinkenoog met zijn befaamde bloemlezing ‘Atonaal’, eindelijk de lang verbeide steen in de vijver. ‘Maar dat historische besef van ‘we gaan de hele literatuur omgooien’ hadden we op dat moment helemaal niet’, zegt Vinkenoog in het vierluik. ‘Net als de dadaïsten waren we leuk speels bezig.’ En Rudy Kousbroek: ‘Het waren verlengde schoolgrappen die we maakten, de toon van het Franse Lycée: leraren voor schut zetten.’
Het is nog steeds een groot genoegen de driftig rokende Vijftigers bij elkaar aan tafel te zien. Diepgaand, maar ook luchtig, wijs, maar geestig. Gerrit Kouwenaar: ‘Vanaf het begin dachten we: we gaan het maken, maar dat was op niets gegrond.’
Hans Keller bleef stug doorwerken. Rond zijn 67ste werd hij nog eindredacteur van ‘Tegenlicht’, en op zijn 71ste vertoonde de tv zijn laatste schepping: in ‘Het uur van de wolf’, een prachtig, melancholisch portret van wijlen Kees Fens, de grootste literair criticus van Nederland.